Dit boek is een interessante en originele bijdrage in de discussie over de betekenis van de charismata. De auteur werkt een heldere these consequent uit. Zijn stelling luidt: ‘Wat onze God bedoelde bij de schepping, wat Hij herstelde in Jezus, en zal voltooien bij de wederkomst, dat wil Gods Geest in ons werken en versterken’. Door deze heilshistorische plaatsbepaling, in directe samenhang met ‘de grote werken van God’ (Hand.2:11), worden twee misverstanden ten aanzien van de gaven van de Geest bij de wortel afgesneden: ‘de Geest doet geen tijdelijke klusjes voor God’ en ‘de gaven zijn geen losse aardigheidjes, geen slagroom op de taart’. De Geest is voorschot op de eindtijd, wanneer we weer voluit mens zullen zijn voor Gods aangezicht zoals het bij de schepping was bedoeld. In Jezus is dit gave mens-zijn reeds gerealiseerd.
Smouter moet niets hebben van het onderscheid tussen ‘natuurlijke’ en ‘bovennatuurlijke’ gaven. ‘Alleen God is bovennatuurlijk en verder niks en niemand’ (p.12). Er liggen krachten in de schepping waar de Geest gebruik van maakt. Deze gaven en mogelijkheden worden tot charismata wanneer ze tot opbouw van Christus’ gemeente in een geheiligd leven worden aangewend en ingezet. Dit geldt dan evenzeer voor een gave als dienen of leiding geven als voor genezing op gebed, profetie, klanktaal enzovoorts. Het is onjuist de verscheidene gaven van de Geest in gescheiden categorieën op te delen.
Boeiend is de wijze waarop de auteur motieven van de zogenoemde ‘pneuma- christologie’ oppakt. Christus doe zijn wonderen als de met de Geest vervulde Mens en laat zo het waarachtige mens-zijn oplichten. Hij doet deze krachten dus niet als een verklede God, in zijn eigen goddelijk vermogen, maar door de Geest van God die op Hem rust. Toch wijst Smouter er op p.104 in het voorbijgaan op dat de wonderen en tekenen die in het Johannes-evangelie beschreven worden toch bedoelen een streep te zetten onder Jezus’ unieke goddelijke afkomst als de Logos. Over dit gezichtspunt stapt hij vervolgens te snel heen. De vragen die hier liggen ten aanzien van de christologie verdienen bredere en meer evenwichtige behandeling.
Terecht wijst Smouter op de samenhang tussen het ontbreken van missionair elan en een geringe verwachting van de gaven van de Geest in onze tijd. Naar Gods bedoeling dienen de gaven als steun voor de verkondiging van het koninkrijk Gods en de verbreiding van het evangelie. Een gemeente die in zichzelf gekeerd is en zich weinig bekommert om de geestelijke en materiële nood van de wereld om haar heen, werpt blokkades op voor de toerustende werking van de Geest.
Een vraag die blijft liggen, is die naar de contextuele bepaaldheid van de geestesgaven. Zouden we niet intenser moeten kijken naar nieuwe gaven van de Geest (of oude gaven in nieuwe gestalten) die samenhangen met de nieuwe situaties waarin de kerk in de 21e eeuw verkeert? Charismatische kringen ontkomen niet altijd aan het gevaar van biblicisme, waarbij bijbelse vormen dwangmatig gekopieerd worden. Denk bijv. aan het door gebedsgenezers inzegenen van zweetdoeken, omdat in Handelingen gesproken wordt over de zegenende kracht die uitging van door de apostel Paulus gedragen zweetdoeken en gordeldoeken (Hand.19: 12). Smouter onderkent dit gevaar wel, maar had meer aandacht kunnen besteden aan de noodzakelijke culturele vertaalslag.
J. Hoek