De historicus Fik Meijer schreef het boek “Jezus en de vijfde evangelist” en die vijfde evangelist is Flavius Josephus. Dat laatste is natuurlijk bij wijze van spreken, maar deze Joodse historicus uit de eerste eeuw (37 – 100 nChr) biedt ten eerste het oudste en duidelijkste getuigenis van Jezus buiten de Bijbel en ten tweede geeft zijn uitvoerige beschrijving van de Joodse geschiedenis een helder beeld op de wereld waarin Jezus leefde en optrad.
Meijer is bij uitstek deskundig als het om Josephus gaat, hij was een van de vertalers van diens werk in het Nederlands. Zijn Jezus-boek bestaat uit twee helften: in de eerste helft beschrijft hij uitvoerig de Joodse geschiedenis van de Perzische tijd tot na de val van Jeruzalem. Dat omvat een beschrijving van al de verschillende stromingen in het Jodendom van Jezus’ tijd waarbij het er heftig aan toe gaat. De scherpe verwijten van Jezus tegen het adderengebroed van zijn tijd zijn peanuts vergeleken bij wat andere groepen elkaar aandoen en je krijgt er een punthoofd van als je probeert al die richtingen uit elkaar te houden…
Boeiend is de beschrijving van de sociale situatie in Israël in het algemeen en Galilea in het bijzonder. Bittere armoe vanwege zware belastingen en volstrekte willekeur in het bestuur en beheer van de onderworpen gebieden. Ik moest er aan denken toen ik onlangs de gelijkenis van de onrechtvaardige pachter las: als je in die tijd boer in Galilea was dan keek je qua fraude en wanbeheer nergens van op, ongeveer zoals wanneer je vandaag bij de FIFA werkt. In die omstandigheden was er een stevige voedingsbodem voor — overigens kansloze — protestbewegingen waarvan sommige messiaanse trekken hadden. In die wereld vond het merendeel van Jezus’ optreden plaats.
In het tweede deel van zijn boek loopt Meijer heel het leven van Jezus langs en plaatst dat tegen de achtergrond van de bekende historische feiten. Het mag duidelijk zijn dat hij dit doet als wetenschapper en niet als gelovige. Hij is bepaald niet van de richting dat het leven van Jezus als geheel vrome fantasie zou zijn; daarvoor ziet hij teveel ondersteunend bewijs in oude teksten. Maar zoals te verwachten is Jezus bij hem niet de Zoon van God en ook niet de opgestane Heer. Evengoed is het bijzonder boeiend om zijn studie naar de historische achtergronden te lezen. Op sommige punten wordt dat erg lastig, zoals bij Lucas’ details over de volkstelling ten tijde van Quirinius. Maar over all vond ik het juist frappant hoe goed zelfs terloopse details passen in het beeld dat Josephus en anderen van die tijd gaven. Dat begint al met de kindermoord te Bethlehem, te dateren in het laatste jaar van Herodes’ leven — juist in de tijd dat deze angstige bruut wild om zich heen sloeg en mogelijke concurrenten liet ombrengen tot zijn eigen familie aan toe. En messiaanse types als Teudas (Handelingen 5:36) en de Egyptenaar met zijn oproerkraaiers (Handelingen 21:38) zijn ook terug te vinden. Van Pontius Pilatus is alleen maar wreedheid en wanbestuur bekend, waarover hij zich uiteindelijk zelfs in Rome heeft moeten verantwoorden. Tegen dat licht vindt Meijer het onwaarschijnlijk dat hij de Joden de keus gegeven zou hebben wie ze wilden laten kruisigen — maar ik denk dat je dan miskent hoezeer willekeur en volstrekte onberekenbaarheid tot de wapens van een dictator behoren.
Hoe dan ook: ik vind het boek juist vanwege mijn liefde voor Jezus erg boeiend, maar ik blijf met één groot raadsel zitten. Voor Fik Meijer is Jezus een sympathieke en wijze leraar die de arme bevolking van Galilea hoop bood in bange dagen — al vindt hij het niet zo handig van hem dat hij wel een visioen maar geen actieplan bood, reden waarom ook zijn aanhangers hem uiteindelijk lieten vallen. Maar hoe komt het dan dat de beweging van deze sympathieke maar onhandige leraar al heel spoedig een wereldgodsdienst werd? Kijk eens, ik verwacht niet van een historicus dat hij de opstanding van Jezus zonder slag of stoot aanvaardt. Meijer vindt dat de apostelen het verhaal van een leeg graf en verschijningen na zijn dood er handig in geweven hebben. Maar waar ter wereld halen eenvoudige “Galileese mannen” dat vandaan terwijl in de vele messiaanse bewegingen niemand ooit op dat idee gekomen was? En hoe kan het dat dit verhaal overeind gebleven is in een wereld die dit fenomeen niet kende en uitgesproken vijandig was? Ik verwacht niet dat Meijer hier meteen een oplossing voor heeft, maar ik vind het teleurstellend dat hij de vraag niet eens bespreekt. Het is onderdeel van het bredere probleem: als je God schrapt uit de geschiedenis van de Bijbel dan moeten de auteurs wel extreem geniaal geweest zijn.
- Lees ook de kritiek van Jona Lendering: Meijer begrijpt weinig van het jodendom en nog minder van geschiedvorsing.
nav Fik Meijer, Jezus en de vijfde evangelist, Amsterdam 2015, ISBN 9789025300371, € 19,99 of als ebook ISBN 9789025300388, € 13,99
Het Testimonium Flavianum
In die tijd leefde Jezus, een wijs man voor zover het geoorloofd is hem een man te noemen. Hij verrichtte namelijk daden die onmogelijk geacht werden, en hij was leermeester van mensen die met vreugde de waarheid tot zich namen. En veel Joden alsook velen van de Grieken bracht hij tot zich. Hij was de Christus. Ook nadat Pilatus hem op aanwijzing van de eerste mannen bij ons de straf van het kruis had opgelegd, gaven zij die het eerst in liefde waren gaan leven niet op. Hij was namelijk aan hen verschenen op de derde dag, opnieuw levend. De goddelijke profeten hadden die dingen en ontelbare andere wonderbaarlijke dingen over hem gezegd. Tot op de dag van vandaag is de naar hem genoemde groep van de Christenen niet verdwenen. — Flavius Josephus, Oude Geschiedenis van de Joden 18,63-64
Verwijzing naar Jezus als de broer van Jakobus
(…) Deze Ananus nu meende handig te kunnen profiteren van de situatie dat Festus dood was en Albinus nog onderweg was. Hij riep een vergadering van rechters bijeen en liet daar de broer van de Jezus die Christus genoemd wordt — de man heette Jakobus — alsmede enkele anderen voorleiden. Hij beschuldigde hen ervan dat ze de Wet hadden overtreden en leverde hen uit om gestenigd te worden. — Flavius Josephus, De Joodse Oudheden, 20.9.1